Category Archives: korte stukjes

kleine vertellingen

Een vlinder op de vloer

een vlinder op de vloerEr ligt een vlinder op de vloer. Niet ver van de openstaande deur. Hij kwam de kamer ingedwarreld en viel dood neer. Ik was er niet bij. Niemand. Alleen de vlinder, en de dood. Ja die was er ook bij.
Het was een mooi voorjaar, toen werd de zomer nog mooier en daarna werd het slecht. Nu is het nazomer en valt de vlinder neer. Jammer.
De schemerwind strijkt over de vloer. Ik schrik, de vlinder lijkt op te fladderen, maar hij slaat alleen om, als een bladzijde van een boek dat open ligt in een tuin. De vlinder slaat weer om.
De wind bladert heen en weer, van zomer naar herfst, terug naar de zomer. Van dag naar nacht. Naar dag. Heen en weer van leven naar dood, en terug naar leven.
Het is zo’n avond waarop de wind gaat liggen. We zullen zien. September, altijd mooi. Een beetje dromerig bladeren.

Ik of het beest

ik of het beest5 jaar geleden plantte ik een pruimenboom in de tuin. Ik had er zin in.
De boom groeide vervolgens wel maar bloeide niet.
Eerste seizoen, dacht ik, het leek me niet gek.
Het jaar daarop kwam er meer blad, en meer tak, verder niet.
Te koud, mompelde ik, of: slechte grond, teveel zand.
In de derde mei van de boom verscheen er bloesem, daarna kwamen er kleine gele puntjes, maar die stierven af.
Ik mompelde dat er teveel noordooster wind was geweest.
Vorig jaar mei was er een vrolijke bloesembui in de kruin, maar ook toen stierven de gele larfjes van de pruimen meteen af en ik zuchtte dat ook niets lukte.
Achteloos zag ik dit voorjaar de bloesem wegwaaien, maar een paar weken later ontwaarde ik opeens een vruchtje! Bijna iedere dag wanneer ik de boom passeerde, keek ik hoe het toch met de pruim ging. Het ging hem goed, pront, schitterend groen fluweel en al groter dan een druif.
Enkele weken later zag ik nog een pruim! Twee pruimen! Wat een voorjaar.
De eerste pruim die ik ontwaard had, leek eerst groter, maar werd ingehaald door de andere.
Ik begon bijna dagelijks liters water onder de boom te storten, het werd droger en droger.
Van de tweede pruim haalde ik regelmatig hetzelfde beestje af. Het was zwart met gele stippen, het kleefde een beetje aan de vrucht maar liet los zonder dat ik het dood moest knijpen.
Twee dagen later haalde ik het er weer af, precies op dezelfde plek, en dan weer.
Langzaamaan kwam er een zwart vlekje op de mooie groene pruim. Ik werd bang voor de dag dat de huid van de pruim zo zacht was geworden dat het beestje er zijn kaakjes in kon zetten. Dat beestje moest weg, twee pruimen maakt een gierig mens van je.
Net liep ik langs de boom en merkte op dat de eerste pruim geel en rood begon te worden. Maar zag ik het goed? Was die nou zo droog? Ik duwde mijn hand tussen de takken, en pakte tussen duim en wijsvinger de vrucht vast. Plp, het stokje liet los, ik had het vruchtje in de hand.
Eén pruim nog, voor het zwarte beest met de gele stippen en mij. Wie van ons weet het juiste moment te vinden, op een mooie zomerdag?

Maar mag ik er nu dan langs?

Zijn roerloze schaduw valt op het verse, glimmende asfalt. Middenin de nacht; ik vraag me af waar de glans en de schaduw vandaan komen.
Het is een wonderlijk tafereel, ik rem ervoor af. Ook wanneer ik tot vlakbij hem gerold ben, beweegt de reiger niet. De kop schuin omhoog op de gestrekte hals, de snavel priemend in de duistere overspanning boven ons. Ik zie alleen zijn oog onrustig heen en weer gaan.
Ga je niet opzij, vraag ik zonder vraagteken.
Jij blijft toch staan, antwoordt de reiger. Zolang je niet over me heen fietst.
Dat is zo. Ik wilde even naar je kijken. Ik moest even denken aan de eerste verkeerszuil in ons dorp. Zo’n eigele, met een donkerblauwe cirkel, daarin een witte pijl rechts naar beneden, weet je wel?
De reiger reageert niet.
Een lampje in het blauwe vlak… Ik vond het een prachtige zuil en verbaasde me erover dat iemand ons dorp er rijp voor achtte. Ook op nieuw asfalt.
Je ziet ze nog wel eens, zegt de reiger kortaf.
Toch raar dat ik daaraan denk, mijmer ik.
Ik sta immers ook midden op de weg, zegt hij en het klinkt alsof hij zijn schouders erbij ophaalt.
Natuurlijk, maar misschien denk ik ook wel aan die eerste zuil omdat we ons destijds ook verwonderden over een reiger. De sloten lagen toen vol fosfaten.
Dat is voorbij, hè, zegt de reiger.
We wassen zonder fosfaten, knik ik.
Die verwondering, bedoel ik natuurlijk, bitst de reiger.
O, ja, zeker, zeg ik traag… Hoe is het voor jullie dat we onderhand een hekel aan jullie hebben?
Zullen we maar zeggen dat het niet alleen van jullie kant komt?
Het is wat veel, zeg ik.
We zorgen voor onszelf.
… Een jaar of tien geleden had ik een buurvrouw die tweemaal daags vanaf tweehoog eendagskuikens op het dak van de schuur gooide. Pets, pets, pets, in de plassen die op het dakleer lagen. Die reiger, jouw neef, zeg maar, kwam soms niet eens meer de lucht in, als een overladen Toepolev. Ieder kuiken in één klok naar binnen, je zag ze door die lange hals glijden.
Waar is dat? vraagt hij.
Dat zeg ik niet… Die vrouw is trouwens ook al dood, denk ik.
Jammer.
Even zwijgen we. Een donker brommen vertelt dat er een schip in het kanaal nadert.
En dat geschreeuw van jullie, zeg ik dan. Oppersatan in de laagste hel schrikt daar nog van.
We laten ons horen, ja. We hebben onze redenen.
Het is verschrikkelijk, schud ik het hoofd.
Voor het eerst beweegt de kop van het beest lichtjes.
En toch ben ik blij dat we hier even zo staan, zo midden op de weg, en midden in de nacht. Dat het weer eventjes bijzonder is, als de eerste verkeerszuil in ons dorp. De schaduw, dat roerloze. Het zinloze.
Juist.
Maar mag ik er nu dan langs? Dat we rustig uit elkaar gaan en dat je niet zo schreeuwt.
De reiger buigt de knieën, de vleugels spreiden zich en moeizaam vliegt hij weg.

Ik mis opeens mijn trompet

hamburgErgens tussen de slapende kranen in de haven en de donkere lichtmasten van het FC St Pauli-stadion in mis ik opeens mijn trompet. De straten glimmen na een donkere dag. Wat zou het nu even fijn zijn om mijn buik, mijn lippen, de toeter en de lucht te laten trillen.
Drie dagen geleden liep ik bij Muller in de Raadhuisstraat binnen en vroeg naar dempers.
Wat wil je? Vroeg de man.
Miles, zei ik.
Natuurlijk.
Het wordt tijd, zei ik. Na anderhalve week wil ik eindelijk als Miles klinken.
Deze, hij haalde een demper uit de kast.
Gegarandeerd?
Gegarandeerd.
Ik draaide het ding in mijn handen rond.
Of wil je het nog proberen?
Hij pakte een gouden trompet uit de etalage, er bungelde een kaartje aan met 169,00.
De man drukte de demper in het instrument en zei: geneer je niet.
Ik blies, zo hoog en schel mijn lippen het toelieten.
De man ging ondertussen naar achteren. En ik vroeg me in de verlaten winkel af of ik als Miles klonk.
Een jongere man kwam toen van achteren de winkel in.
Je komt kijken omdat je zeker dacht dat hij opgestaan was uit de doden? glimlachte ik.
Nou, we zeiden achter dat ze de waterleiding weer aan het doorblazen waren. Nee hoor, het was beter.
Miles had natuurlijk ook een minder goede trompet. Ik legde het ding op de toonbank.
Vroeger kwam Chet hier altijd, zei hij. Die kocht dan een oost-duitse trompet van 300 gulden en verkocht die s avonds voor dik geld aan iemand uit het publiek. Maar ja, Chet kon ieder instrument goed laten klinken. Dan stond hij hier, hij wees op de plek vlak achter me, voor de vitrinekast met koperblazers, en dan viel hij terplekke in slaap. Zwaar leven, he. Ja, ik werkte hier toen nog niet, hoor.
We praatten nog even door en bleken behalve Chet en Miles nog meer gezamelijke kennisen te hebben van verweg en ver terug.
En nu ik door de straten aan de haven slenter in een stad waar ik niemand ken, mis ik mijn trompet. Even de lucht laten trillen. Zonder woorden spreken met niemand in het bijzonder.

In en uit

de nieuwe trompet

Daar ist’ie dan. Jarenlang broeide er iets in me, een impulsaankoopje is het niet. Ik weet waarom niet.
Gistermiddag opende ik de koffer, haalde het instrument eruit en duwde de pijp waarin je het mondstuk duwt in mijn neus. Ik snoof de muffige geur uit het binnenste van het toch gloednieuwe instrument en meteen hoorde ik een klok en de de breipennen van mevrouw Oost tikken. Zij was de vrouw van de voorzitter van de muziekvereniging. Ze keek steeds even op van haar breiwerk en knikte soms.
Ik zat in een grote stoel. Een gevernist voorjaarsavondlicht streek over de trompet in de handen van Oost.
Je aanwezigheid was niet altijd een plus voor de sfeer in het korps en voor de goede zin van de dirigent, zei de man.
Bedrukt keek ik toe hoe hij het huurinstrument dat ik in kwam leveren, al pratend onderzocht. Ook mijn afwezigheid tijdens de blaaskampen was hem -en niet alleen hem- een doorn in het oog. Ik wilde best zeggen dat dat de sfeer dan ten goede was gekomen, maar durfde niet.
En dat gedoe met het poetsen van het instrument, mompelde hij.
Hij liet de trompet traag omwentelingen maken, met zijn ogen liep hij het pijpenstelsel af waar ik jarenlang mijn lucht doorheen geblazen had, genoeg voor een hele najaarsstorm. Het zou niet lang meer duren eer zijn blik die ene plek bereikt had.
En dan dat uniform, zei Oost. Waarom zou je niet met je uniform aan over straat kunnen? Hij liet een stilte vallen, maar ik meende niet dat ik iets moest zeggen.
Een slap lid, zei hij toen. Maar omdat je goed kunt spelen wil ik toch… zijn woorden stokten, zijn blik bleef steken bij de ronding in de voorste buis. Een hitte gulpte door mijn lijf.
Aarzelend ging zijn wijsvinger naar de ronding en drukte daar tegen een grauwe en doffe vlek op de buis. Het tikken van de breipennen stopte. Gadverdarrie! riep de man uit. Dat is kauwgum!
Hij peuterde het stuk kauwgum van de buis en pookte wat langs de rand van het gat dat er mee gedicht was.
Daaruit ontsnapte lucht, zei ik zacht.
Pas toen hij opeens niet wist waar hij met de kauwgum heen moest, leek Oost zich weer bewust van zijn afkeer en boosheid.
Hoe lang zat dat er al in?
Een jaar of twee. Drie misschien, fluisterde ik.
Ga dan ook maar, zei hij luid.
Ik stond op, hij ook -met de rechterhand ver van zijn lijf. We gingen de gang in, daar verdween hij door de deur naar de keuken. Even stond ik alleen in de gang, luisterend naar de geluiden uit de keuken en kijkend naar de foto aan de muur waarop de man breed lachte met zijn tuba op schoot. Toen sloop ik naar de voordeur en opende die geruisloos. En nadat ik de deur zo zacht mogelijk achter me dichtgetrokken had, floot er een merel. Ik haalde zo diep adem dat het leek alsof ik al de lucht die ik door het instrument had geblazen weer in me terug wilde halen.

En nu, vijfendertig jaar later, trek ik de pijp uit mijn neus, duw het mondstuk erop en blaas. Meteen voel ik die heerlijke trilling. Na vijfendertig jaar alleen maar inademen, kan ik eindelijk weer eens blazen. Je moet beide doen, regelmatig, niet eerst jaren het een en dan jaren alleen het ander. Gewoon in en uit.

Nelson Mandela

In pakweg 1997 stonden we aan de Amstel te wachten. We wachtten op een boot die bij de Stopera van wal zou steken. In die boot zat Nelson Mandela. Merkwaardig genoeg stond er verder niemand aan de kade. Aan de overkant zette de boot zich eindelijk in beweging, maakte een draai en naderde ons waarop die langs ons gleed. Mandela praatte wat met Gullit, wie anders, met de rug naar ons gekeerd. De ramen van de rondvaartboot stonden open en als een kind riep ik: Mister Mandela! Hij draaide zich om, we staken de armen in de lucht, hij lachtte en zwaaide. Onze blikken raakten elkaar en er ging een huivering door me heen. Ik stond oog in oog met het hoogste wat een mens presteren kon. We glimlachten en de boot gleed door. Wij renden de grachtengordel in om steeds bij de volgende gracht Mandela weer langs te zien komen. Nu kan ik zeggen dat dit in een uurtje was waar het om gaat: rennen om steeds weer het beste, mooiste en hoogste in de ogen te kunnen zien.

Er is veel dat went

Eergisteren had ik het voor het eerst sinds maanden weer eens koud. Ik zat op de fiets, ergens in Het Gooi, het regende. Het voelde lekker. Anders en toch bekend.
Eerst werd mijn huid door de klamme kou in mijn kleren gestreeld, maar daarna begon de kou mijn vlees in te trekken. Om warm te worden begon ik harder te fietsen. Zo hard dat ik een man achterop kwam. Dat gebeurt me zelden. Aarzelend bleef ik dan ook wat achter hem hangen, omdat ik vermoedde dat snel zou blijken dat hij eigenlijk veel harder ging dan ik. Maar na een tijdje merkte ik dat de koude me zo op de hielen zat dat ik de man toch in moest halen om mijn kachel op te poken. Hij had al een paar keer opzij gekeken, hoorde het suizen van mijn banden en derailleur achter zich.
Terwijl ik hem passeerde keek ik naar hem en groette. Pas toen ik hem voorbij was realiseerde ik me dat hij Herman Heinsbroek was. Toen hij me echter niet meteen weer inhaalde, begon ik daar meteen aan te twijfelen.
Bij een rotonde keek ik achter me, daar in de verte was hij nog te zien. Hij leek me iets te dik, maar televisie maakt immers slank. Hij had heel veel auto’s waarmee hij moest rijden, peinsde ik, en dat hij uitgerekend als het regende dan de fiets nam – die hij natuurlijk ook best had – dat leek me ook raar. Nee, het zou hem vast niet zijn. Maar toch.
Ik vertelde niemand dat ik iemand die op Herman Heinsbroek leek in had gehaald, wel dat de kou best weer eens lekker was en dat we er wel weer aan zouden wennen. Maar Herman Heinsbroek inhalen, dat went nooit, zei ik daar in mezelf achteraan.

negenenveertig jaar en driehondervierenzestig dagen

Op het schoolpein staat een hond. Een meisje vraagt aan de hondenmoeder hoe oud het dier is. De moeder zegt: morgen wordt hij twee jaar. Ze kijkt mij aan en glimlacht even, alsof ze er zo aan toe wil voegen dat die meneer achter haar morgen vijftig wordt.
O, zegt het meisje en loopt weg.
De hond en ik kijken elkaar aan. Onze baardjes zijn ongeveer even lang, het mengsel van donkere en lichte haartjes is vrijwel gelijk.
Je ziet er oud uit, voor je leeftijd, mompel ik… Als je iets wil weten, over het leven ofzo, dan vraag je het maar. Morgen.

House-of-the-rising-suns

Ik zie geloof ik een trekker met een BH, zei hij. Ik keek snel achterom, maar zag niets, zoals ik al meer had gemist van wat hij zei. Zijn opwinding stuwde een nergens haperende woordenstroom uit zijn mond.
Voor Jelmer was de grote dag gekomen, en voor mij eigenlijk ook. In de luchtbelletjes van zijn verhalen zweefden mijn eigen gedachten. Ik dacht aan een kamp van school: een jaar of veertien moet ik geweest zijn, toen jongens gitaar speelden en zich daaromheen groepjes vormden van kinderen die luisterden. Ik hield mezelf voor dat het maar House of the Rising Sun en Hey Jude was dat ze speelden, maar het deed niets af aan mijn gevoel dat ik ergens aftuimelde. Speel jij geen gitaar? vroeg meisje A. me nog. Ik mompelde iets om een directe ontkenning te ontlopen; beginnen over de koperblazers die ik bespeelde, of dat mijn kennis van het notenschrift volledig op orde was, dat ik wist wat kwinten en tertsen waren, ging natuurlijk niet.
Toen ik 16 werd, kreeg ik een gitaar op mijn verjaardag, maar House of the Rising Sun probeerde ik er nooit mee te spelen. Ik heb de gitaar nog steeds: ook Hey Jude is in al die jaren nooit het klankgat uit gegulpt.
Eigenlijk werd het er vanaf het bezit van een gitaar alleen maar moeilijker van. Ik kon gitaar spelen, knikte ik dan, maar vaagjes, omdat ik wist dat de volgende vraag me in verlegenheid zou brengen. Speel dan eens iets. Ik bespeelde het instrument altijd stiekem op mijn eigen manier en daar had je dus niets aan. Zo liet ik overal mijn beurt voorbijgaan.
Vanmiddag was er volop opwinding. Alles werd anders. Ik fietste met Jelmer naar de leukste gitaarwinkel in de stad. Na 12,5 jaar vaderschap, met 2 zoons, gaat er eindelijk gitaar gespeeld worden. Jelmer gaat dat doen met een echte gitaarleraar en ik hoop dat hij geen gekkigheid in zijn hoofd krijgt, zoals je als vader wil dat je kinderen het beter gaan krijgen. Ik wens hem alle Hous-of-the-rising-suns toe die hij maar pakken kan.
Op de terugweg zei hij: hoe zou Pieter zijn nieuwe broertje vinden? Ik wist dat hij begreep wat een gitaar met een man kan doen.
Even later keek hij naar hoe zijn 3/4 gitaartje in een hoes op mijn rug hing. Hij zei: Straks denken de mensen dat het een banjo is.
Tja, zei ik, dat heb ik dan weer.

In het midden

Kun je voor of achter een stadje staan, als daar de Televisietoren staat? Sta je dan niet in het midden? De gedachte gaat even door me heen wanneer ik op een splitsing aan de rand van Hilversum met de telefoon in de hand sta, om mijn route te bepalen. Er is geen 3G. Er is ook nauwelijks licht. De drie wegen die op de splitsing uitkomen hebben zich een weg door dichte bossen gebaand.
Een man stopt naast me. Hij zit op een Gazelle van hetzelfde type als de laatste fiets van mijn moeder. Hij draagt een kaki-kleurige petje, een dikke bril, en als hij begint te praten, blijken zijn tanden rommelige stompen te zijn.
Zestig kilometer, dat is mijn verste, zegt hij. Als kind dacht ik eens dat ik in drie dagen wel naar Antwerpen kon fietsen. Ik ben weg gegaan maar toen stond ik drie dagen later in het dorpje van St. Bernadette in de Pyreneeën. Dat was iets verder. Nee, dat klopt ik was geen kind meer. En ik was met de Thalys. Het dorpje van Sint Bernadette van Mieke Telkamp, kent u dat?
Ik zeg dat ik Mieke Telkamp ken, maar dat lied niet.
Toen had je veel leuke Nederlandse liedjes. De kat van ome Willem.
Cocktail Trio, was het niet?
U zegt het… Domme Sammy.
Ramses Shaffy.
Ja, die had je ook… De nonnen van St. Bernadette hebben me gered. Ik ben decennialang ziek geweest. Nu ben ik weer gezond. Nou ja, ik heb nog kanker, maar dat is het minste. Het zit overal, al veertig jaar. Sinds vijf jaar eet ik alleen goed wit- en bruinbrood, met honing en melk. Verder mag ik niets.
Van wie niet?
Van mezelf. Ik neem nog wel vitaminepillen, VP noem ik die. Mijn zuster verstrekt die. Televisiekijken mag ik ook niet meer.
Ook van uzelf?
Ik mag niet staren. De kanker zit ook in mijn ogen. Maar ik zie beter dan ooit. Weet u, ik geniet volop. Ik doe zelf mijn eigen huis en ik fiets iedere dag. Ik had geen gemakkelijke jeugd, maar het gaat beter dan ooit.
Boven de boomtoppen uit, zie ik de Televisietoren de lucht in prikken. Vanaf daar worden aanhoudend signalen over ons heen gejaagd: mensen die zich afvragen hoe het nu verder gaat, een doelpunt, een bos waar iemand gevonden wordt, en kind dat een lied zingt als een volwassene.
De zon breekt door, hij schijnt op uw gezicht, zegt hij dan. Om ons heen warrelen vale vlekken over de grond.
Hij kijkt op zijn horloge: Elf uur geweest. Toen ik hierheen fietste, dacht ik al dat dit een mooie plek zou zijn om om elf uur te staan, of net even na elven.
U had gelijk.
Ik ga verder. Ik wens u een fijne sportdag.
Hij rijdt weg en roept achterom kijkend: O ja, broccolisoep, dat eet ik ook. Iedere dag, maar het verveelt nooit.
Terwijl ik naar huis fiets, spelen zijn woorden steeds door mijn hoofd: een mooie plek om om elf uur te staan. Of even na elven.
De televisietoren kan spuwen wat die wil, maar wij stonden op een mooie plek. Middenin. Zo middenin dat alles over ons heen vloog zonder dat we iets misten. Even na elven.