In en uit

Daar ist’ie dan. Jarenlang broeide er iets in me, een impulsaankoopje is het niet. Ik weet waarom niet.
Gistermiddag opende ik de koffer, haalde het instrument eruit en duwde de pijp waarin je het mondstuk duwt in mijn neus. Ik snoof de muffige geur uit het binnenste van het toch gloednieuwe instrument en meteen hoorde ik een klok en de de breipennen van mevrouw Oost tikken. Zij was de vrouw van de voorzitter van de muziekvereniging. Ze keek steeds even op van haar breiwerk en knikte soms.
Ik zat in een grote stoel. Een gevernist voorjaarsavondlicht streek over de trompet in de handen van Oost.
Je aanwezigheid was niet altijd een plus voor de sfeer in het korps en voor de goede zin van de dirigent, zei de man.
Bedrukt keek ik toe hoe hij het huurinstrument dat ik in kwam leveren, al pratend onderzocht. Ook mijn afwezigheid tijdens de blaaskampen was hem -en niet alleen hem- een doorn in het oog. Ik wilde best zeggen dat dat de sfeer dan ten goede was gekomen, maar durfde niet.
En dat gedoe met het poetsen van het instrument, mompelde hij.
Hij liet de trompet traag omwentelingen maken, met zijn ogen liep hij het pijpenstelsel af waar ik jarenlang mijn lucht doorheen geblazen had, genoeg voor een hele najaarsstorm. Het zou niet lang meer duren eer zijn blik die ene plek bereikt had.
En dan dat uniform, zei Oost. Waarom zou je niet met je uniform aan over straat kunnen? Hij liet een stilte vallen, maar ik meende niet dat ik iets moest zeggen.
Een slap lid, zei hij toen. Maar omdat je goed kunt spelen wil ik toch… zijn woorden stokten, zijn blik bleef steken bij de ronding in de voorste buis. Een hitte gulpte door mijn lijf.
Aarzelend ging zijn wijsvinger naar de ronding en drukte daar tegen een grauwe en doffe vlek op de buis. Het tikken van de breipennen stopte. Gadverdarrie! riep de man uit. Dat is kauwgum!
Hij peuterde het stuk kauwgum van de buis en pookte wat langs de rand van het gat dat er mee gedicht was.
Daaruit ontsnapte lucht, zei ik zacht.
Pas toen hij opeens niet wist waar hij met de kauwgum heen moest, leek Oost zich weer bewust van zijn afkeer en boosheid.
Hoe lang zat dat er al in?
Een jaar of twee. Drie misschien, fluisterde ik.
Ga dan ook maar, zei hij luid.
Ik stond op, hij ook -met de rechterhand ver van zijn lijf. We gingen de gang in, daar verdween hij door de deur naar de keuken. Even stond ik alleen in de gang, luisterend naar de geluiden uit de keuken en kijkend naar de foto aan de muur waarop de man breed lachte met zijn tuba op schoot. Toen sloop ik naar de voordeur en opende die geruisloos. En nadat ik de deur zo zacht mogelijk achter me dichtgetrokken had, floot er een merel. Ik haalde zo diep adem dat het leek alsof ik al de lucht die ik door het instrument had geblazen weer in me terug wilde halen.

En nu, vijfendertig jaar later, trek ik de pijp uit mijn neus, duw het mondstuk erop en blaas. Meteen voel ik die heerlijke trilling. Na vijfendertig jaar alleen maar inademen, kan ik eindelijk weer eens blazen. Je moet beide doen, regelmatig, niet eerst jaren het een en dan jaren alleen het ander. Gewoon in en uit.