Eergisteren had ik het voor het eerst sinds maanden weer eens koud. Ik zat op de fiets, ergens in Het Gooi, het regende. Het voelde lekker. Anders en toch bekend.
Eerst werd mijn huid door de klamme kou in mijn kleren gestreeld, maar daarna begon de kou mijn vlees in te trekken. Om warm te worden begon ik harder te fietsen. Zo hard dat ik een man achterop kwam. Dat gebeurt me zelden. Aarzelend bleef ik dan ook wat achter hem hangen, omdat ik vermoedde dat snel zou blijken dat hij eigenlijk veel harder ging dan ik. Maar na een tijdje merkte ik dat de koude me zo op de hielen zat dat ik de man toch in moest halen om mijn kachel op te poken. Hij had al een paar keer opzij gekeken, hoorde het suizen van mijn banden en derailleur achter zich.
Terwijl ik hem passeerde keek ik naar hem en groette. Pas toen ik hem voorbij was realiseerde ik me dat hij Herman Heinsbroek was. Toen hij me echter niet meteen weer inhaalde, begon ik daar meteen aan te twijfelen.
Bij een rotonde keek ik achter me, daar in de verte was hij nog te zien. Hij leek me iets te dik, maar televisie maakt immers slank. Hij had heel veel auto’s waarmee hij moest rijden, peinsde ik, en dat hij uitgerekend als het regende dan de fiets nam – die hij natuurlijk ook best had – dat leek me ook raar. Nee, het zou hem vast niet zijn. Maar toch.
Ik vertelde niemand dat ik iemand die op Herman Heinsbroek leek in had gehaald, wel dat de kou best weer eens lekker was en dat we er wel weer aan zouden wennen. Maar Herman Heinsbroek inhalen, dat went nooit, zei ik daar in mezelf achteraan.