Maar mag ik er nu dan langs?

Zijn roerloze schaduw valt op het verse, glimmende asfalt. Middenin de nacht; ik vraag me af waar de glans en de schaduw vandaan komen.
Het is een wonderlijk tafereel, ik rem ervoor af. Ook wanneer ik tot vlakbij hem gerold ben, beweegt de reiger niet. De kop schuin omhoog op de gestrekte hals, de snavel priemend in de duistere overspanning boven ons. Ik zie alleen zijn oog onrustig heen en weer gaan.
Ga je niet opzij, vraag ik zonder vraagteken.
Jij blijft toch staan, antwoordt de reiger. Zolang je niet over me heen fietst.
Dat is zo. Ik wilde even naar je kijken. Ik moest even denken aan de eerste verkeerszuil in ons dorp. Zo’n eigele, met een donkerblauwe cirkel, daarin een witte pijl rechts naar beneden, weet je wel?
De reiger reageert niet.
Een lampje in het blauwe vlak… Ik vond het een prachtige zuil en verbaasde me erover dat iemand ons dorp er rijp voor achtte. Ook op nieuw asfalt.
Je ziet ze nog wel eens, zegt de reiger kortaf.
Toch raar dat ik daaraan denk, mijmer ik.
Ik sta immers ook midden op de weg, zegt hij en het klinkt alsof hij zijn schouders erbij ophaalt.
Natuurlijk, maar misschien denk ik ook wel aan die eerste zuil omdat we ons destijds ook verwonderden over een reiger. De sloten lagen toen vol fosfaten.
Dat is voorbij, hè, zegt de reiger.
We wassen zonder fosfaten, knik ik.
Die verwondering, bedoel ik natuurlijk, bitst de reiger.
O, ja, zeker, zeg ik traag… Hoe is het voor jullie dat we onderhand een hekel aan jullie hebben?
Zullen we maar zeggen dat het niet alleen van jullie kant komt?
Het is wat veel, zeg ik.
We zorgen voor onszelf.
… Een jaar of tien geleden had ik een buurvrouw die tweemaal daags vanaf tweehoog eendagskuikens op het dak van de schuur gooide. Pets, pets, pets, in de plassen die op het dakleer lagen. Die reiger, jouw neef, zeg maar, kwam soms niet eens meer de lucht in, als een overladen Toepolev. Ieder kuiken in één klok naar binnen, je zag ze door die lange hals glijden.
Waar is dat? vraagt hij.
Dat zeg ik niet… Die vrouw is trouwens ook al dood, denk ik.
Jammer.
Even zwijgen we. Een donker brommen vertelt dat er een schip in het kanaal nadert.
En dat geschreeuw van jullie, zeg ik dan. Oppersatan in de laagste hel schrikt daar nog van.
We laten ons horen, ja. We hebben onze redenen.
Het is verschrikkelijk, schud ik het hoofd.
Voor het eerst beweegt de kop van het beest lichtjes.
En toch ben ik blij dat we hier even zo staan, zo midden op de weg, en midden in de nacht. Dat het weer eventjes bijzonder is, als de eerste verkeerszuil in ons dorp. De schaduw, dat roerloze. Het zinloze.
Juist.
Maar mag ik er nu dan langs? Dat we rustig uit elkaar gaan en dat je niet zo schreeuwt.
De reiger buigt de knieën, de vleugels spreiden zich en moeizaam vliegt hij weg.