Koorts

Ondanks dat hij niks zegt, word ik wakker. Hij staat naast me.
Ik voel ineens de koude klamheid van de septembernacht, die lijkt op de koude koorts die ik een paar nachten had.
Ik moet kotsen, zegt hij.
Het doet me overeind schieten. Kom maar snel.
Ik heb het al gedaan, in bed.
In zijn kamertje haal ik het beddengoed af, hij zakt neer op het dekbed dat op de vloer ligt. Ik haal een bak, zet die op bed en hij gaat liggen.
Meteen komt hij weer overeind, gaat op zijn knieën zitten en hangt zijn hoofd boven de bak.
Mijn hand gaat zacht over zijn rug die hard als een schildpad voelt, zijn maag pompt met de trage kracht van een zwemmende kwal.
Als hij weer gaat liggen, kijkt hij glazig de gele schemer van zijn kamertje in.
Ik zou het cool vinden als er nog een planeet wordt ontdekt, zegt hij lodderig.
Heel verre sterren, daar zien ze er steeds meer van. Oude sterren.
… Heeft Pluto de vorm van een snuit?
De planeet was er eerder dan de Donald Duck, zeg ik.
Mijn hand gaat door zijn haar, zijn oogleden zakken.
Het proeft heel zuur, zegt hij.
Dat komt uit het diepst van je.
Ik trek de deken tot onder zijn kin, en als ik zie hoe klein zijn hoofd wordt, voel ik die rare pompende kracht weer die het plafond van mijn slaapkamer op en neer deed deinen, en die de sloot waar ik ’s middags nog was, en de weg naar school en ons huis tot achter de tijd en haar manen opblies, en daarna in me samenperste, waar het zuur was.
Zijn ogen zijn dicht gegleden.
Ja, die pompende kracht, dat je jezelf ziet liggen. Toen en nu, en daar en hier, in de vale duisternis van een klamme septembernacht met een lampje aan. Het enige lampje in de wereld zonder wind.