Mijn moeder had een werkzaam bestaan.
In de laatste jaren voordat ze trouwde met de man die mijn vader zou worden, werkte ze “op kantoor” twee dorpen verderop.
Dat dorp groeide onstuimig door de komst van een scheerapparatenfabrikant. Het was pakweg 15 kilometer fietsen. Ze deed dat zes ochtenden in de week, op zondag niet.
Als ze ’s avonds thuiskwam, zorgde ze voor de mensen die later mijn opa en oma bleken te zijn. Ze hadden een zwakke gezondheid. Als oudste inwonende dochter kookte mijn moeder, deed de was – met de hand- , het stof, de tuin en noem maar op.
’s Ochtends om 7 uur stapte ze dan weer op de fiets, op weg naar kantoor.
Vanaf de kant van het veendorp Tijnje doemde er in de winterse duisternis dan een fietslichtje op.
Mijn moeder draaide de altijd verzakte Swynswei op en samen met de man van wie het fietslichtje was, fietste ze naar het kantoor in het dorp waar de scheerapparatenfabriek stond. Hij was daar onderwijzer, geloof ik.
Ze hadden de vaart erin. Mijn moeder had haast, zij moest die dag nog zoveel doen.
In 1954 won die man De Elfstedentocht. Zijn benen waren ijzersterk, zijn kuiten gehard doordat hij ’s ochtends mijn moeder bij probeerde te houden, die haast had, ze moest nog zoveel doen.
Mijn moeder is al 6 jaar dood. Ze wist weinig meer, maar een van de dingen die ze nog kon vertellen was dat ze zoveel te doen had en zes ochtenden in de week op de fiets stapte.
Gisteren overleed die man.
In de verhalen over hem ben ik nergens tegengekomen hoe het allemaal zo gekomen is: die overwinning op De Bonkefeart van Jeen van den Berg.
Zo dus.
Dag mem.