Het was de laatste maandagmiddag van de twintigste eeuw. Zoals je dat kunt verwachten was het een donkere middag. De trein waarin ik zat, raasde over de Veluwe. De lucht stond al uren op openbreken, maar er leek, behalve de trein, in niets beweging te zijn.
Ik las, niet erg toegewijd en keek op. Het saksische landschap viel net open. De boerderijtjes lagen verspreid, en leken met elkaar verbonden door de lijnen die elzen en een enkele iep door het veld trokken. Hier en daar lag een grote plas.
Op een ruim erf stonden twee kinderen rond een olievat, op grote afstand van de boerderij. Waarschijnlijk waren ze broer en zus. Hij leek een jaar of twee ouder, was een kop groter en gooide een plankje in het vat waaruit een verveelde rookpluim kwam. Het meisje stond twee meter van de ton. Iets verder naar achteren stond een pony met een opgetild rechter achterbeen. Ik zag geen vlam uit het vat slaan. We waren alweer voorbij.
Ik staarde in m’n boek, maar somde in gedachten op wat ik had gezien. De hoeveelheid zinnen die ik voor de beschrijving van het tafereeltje moest gebruiken, de tijd die het formuleren me kostte, stond in geen verhouding tot de duur van het moment zelf.
De hoeveelheid woorden stonden evenmin in verhouding tot de tijd buiten de trein, in dat veld. Ik zou de lengte van de zinnen grammaticaal niet eens aankunnen, niet wetend waar de komma’s moesten staan om naar lucht te happen in de eindeloze woordenreeks waaruit ik de woorden ook nog eens niet zou kunnen kiezen. Al was het maar omdat het al lang geleden was dat ik een volle kop kleiner was dan mijn broers.
De rookpluim was zo lauw, de lucht dik, de pony zo roerloos en de kinderen werden zelfs door de honger van het vuur niet opgejaagd. In het olievat verdwenen hun middagen, niet fel brandend, maar ze smeulden een beetje, want de lucht die trok nog niet.
Toen we voorbij stoven keken ze niet op of om en konden zich niet voorstellen dat ook zij ooit in de trein zullen zitten.