Je oog moet verversen, het licht ontelbare keren per seconde doven, anders zou het inbranden. Doven en dan weer aansteken, doven, aansteken. Zo vaak dat we het niet meer kunnen begrijpen en volgen, en de lichtvlekken zich aaneen rijgen tot vloeiende bewegingen.
Het hoefde even nauwelijks, dat verversen. Er was weinig aan te steken en ook weinig te doven. Waarschijnlijk waren mijn pupillen groot, op zoek naar iets om aan te steken. Het was donker en kleurloos om me heen. Iets aansteken mocht helemaal niet. De zolder met het schuine dak was verduisterd door een plaat die met een stok tegen het dakraam was gedrukt. Er was een lamp die een geel-oranje licht gaf, waarmee de kleuren om je heen verdwenen. Je zag de dingen alleen in contouren. Het leek wel wat op oude, sepia foto’s.
Bij het afdrukken van de eerste foto telde ik de personen die erop stonden. Zoveel afdrukken moesten er komen. Plus twee of drie, voor de zekerheid.
Voor de laatste wedstrijd van het voetbalseizoen had mijn vader de teamfoto gemaakt. We zouden kampioen kunnen worden, maar voor de foto wachtten we niet het verloop van de wedstrijd af, omdat we nadien smerige shirts en knieƫn zouden hebben. Ik had voor het eerst een doelpunt gemaakt, maar toen had mijn vader de camera al lang weer in de tas.
Uit nieuwsgierigheid naar de foto had ik mijn vader gevraagd of hij die avond meteen de film wilde ontwikkelen en of ik dan de volgende middag de afdrukken mocht maken.
Aansteken en dan weer doven. 28 seconden. Ik staarde naar de voorstelling in negatief die het papier bescheen. Niemand was herkenbaar. Negers leken we niet. Er woonde er een vlak achter ons, die geadopteerd was. Die zag er toch anders uit. De gezichten waren uit grove vlekken opgebouwd waarbij het soms leek dat wat naar voren zou moeten komen, juist inviel, of andersom. Alsof je in zo’n plastic fopneus keek. Soms kon iemand opeens ook op iemand anders lijken. En soms ook leek het een beetje op de bewerkte portretten die de laatste jaren op de hoezen van LP’s stonden.
Na de 28 tellen doofde het licht en ging het papier het ontwikkelbad in. Ik schommelde het, om de chemicaliƫn over het papier te laten vloeien. Het beeld moest omhoog komen als een orka snakkend naar adem. Op het wit van het papier begonnen vale grijzen te verschijnen, alsof je je iets weer begint te herinneren. Het grijs werd donkerder. Eerst de broekjes, de kousen en schoenen, dan de haren van de wat donkerder jongens. Het leek ook op het wegblazen van stof dat ergens op lag, maar de foto was nieuw, er kon geen stof zijn, alleen het moment dat teruggeroepen werd, kon bestoft zijn, maar zelfs dat was nog maar een etmaal geleden.
De zure geur uit de baden doordrenkte de ruimte. Het was warm op zolder. Het grijs kwam door de warmte rap uit het papier, het werd snel verzadigd zwart, alsof het moment haast had. Maar haast was niet nodig, het was geweest. Misschien had het dan haast om niet vergeten te worden.
Toen het zwart goed zwart was en het wit nog steeds wit, was het tijd voor het stopbad. Enkele tellen was genoeg. Daarna moest de foto een minuut of vijf in het fixeer liggen. Het beeld werd zo beschermd tegen licht en daarmee tegen tijd. De foto zou niet geel worden en ook konden de donkere vlakken niet als het ware weg gevreten worden. De foto was dan voor altijd, zolang je er maar zuinig op was. Hoeveel van de veertien mensen op de foto zouden die nu nog hebben?
14 plus 2 keer 28 seconden lang belichten, ontwikkelen, stoppen, fixeren. Aansteken, doven.
Buiten klonken stemmen van spelende kinderen. Wat werd het warm. De lucht stond zo stil. Beneden ging de deurbel. Wie zou het zijn? Daar kwam het grijs alweer. Ik zag mezelf terugkeren, steeds in dezelfde scherf van een seconde. Verversen in het donker ging niet meer. Ik stond stil in die 250ste van een tel, niets brandde in en niets werd beweging, maar de belichtingstijd telde zijn tellen en de middag verstreek, de voordeur ging weer dicht. Iemand ging naar buiten.
Ik zag de jongens 16 maal sproeten krijgen, een plooi van een lach rond de mond vormen, een gat dat 16 maal in een shirt kwam. En nooit eens niet. Ik vroeg me niet af wat de jongens op de foto die middag aan het doen waren terwijl ik naar ze keek.
Hoe vaak die details toen ook voor mijn ogen verschenen, ik weet al lang niet meer hoe de jongens heetten. Ik weet niet meer hoe ze heten, op twee na. En ik denk nog wel eens aan een van hen.
Een paar jaar nadat de foto gemaakt was, kwam ik nog wel eens bij hem thuis. Later liepen we elkaar heel soms tegen het lijf in de stad waar we beiden studeerden. We spraken dan kort met elkaar. Ik herinner mij een keer dat het erg warm was en hij zwarte rubber laarzen droeg.
Niet lang geleden kwam ik ook zijn broer weer tegen. Het stomme toeval neemt ons heel soms tegelijkertijd mee naar dezelfde plek.
Hoe is het met Willem?, vroeg ik.
De broer was een tel stil en zei toen: Willem leeft niet meer. Hij heeft zelfmoord gepleegd. Drie jaar geleden.
Ik ben zuinig geweest op de foto. Na al die jaren zie ik die nog wel eens. Ik kan me het moment van de opname niet meer herinneren. Ik zie mezelf niet meer gehurkt tussen de andere jongens naar mijn vader kijken, maar zie alleen wat mijn vader door de lens zag en dat dan in zwart wit. Want wanneer ik de foto zie, dan denk ik aan die zondagmiddag dat ik op de duistere zolder het korte moment van een dag eerder aan het wassen was in trage wals: licht- ontwikkel-stop-vast, licht-ontwikkel-stop-vast. Steeds maar weer, alsof op zolder de tijd in lome kringeltjes ronddanste. Maar als ik dan naar de gedaante kijk van die ene jongen die een naam heeft; zijn wat scheve grimas en een veel te kort broekje, dan weet ik dat die magische, duistere, eindeloze herhaling van handelingen en de dompeling in stopbad en fixeer niemand heeft kunnen behoeden.