Over de dijk

Ik zit in mijn werkkamer. Al een tijdje kijk ik over het water naar de oude dijk. Het water is bijna zwart. Het witte kerkje blinkt in de februarizon. Opeens heb ik zin om vanaf daar naar hier te kijken. Sinds ik hier woon, ben ik niet meer daar op het oude land geweest.
Van Schellingwoude loop ik over de dijk naar Durgerdam. Links de stompe, dikke toren van Ransdorp. Rechts het IJmeer. Hier liepen Bavink, Koekenbakker en Dichtertje. Ze zeiden dat het allemaal niet meer is zoals het was, maar ik zie geen verschil. Ja, als ik achter me kijk, dan zie ik verschil. Daar ligt iets, dat konden zij niet zien. Kranen draaien traag en hoog boven nieuwbouw. Nieuwe Bavinks en Dichtertjes moeten hier lopen, zich omdraaien en zeggen dat het niet meer is wat het was. Dan zien ze mijn straat. Nu ja, een straat is het niet, de zandweg die nergens heen gaat. Soms lijkt een diep spoor dat een bulldozer toevallig trekt belangrijker dan het pad waaraan ik tegenwoordig woon.
Aan het einde van het dorp wordt de dijk hoger. Op de kop van de dijk staat een bankje. Ik ga even zitten en kijk over de natte velden. Er komt een brommer de dijk op. Hij stopt. De bestuurder zet zijn helm af, terwijl hij iets naar me roept dat ik niet versta. Het is een oude man, die een strakke spijkerbroek draagt. Té strak, zou ik zeggen, hij is Harry Mulisch niet. Even voel ik ergernis over die spijkerbroek en het feit dat hij me aanspreekt. Hij zal wel weer een oude zeur zijn.
De man duwt de brommer naar me toe. Het is een schitterende, oude Sparta.
Mag je hier over de dijk brommen? Kunt u mij dat vertellen? Hij blijft voor mij staan.
Nee. Brommers horen tegenwoordig op de rijbaan, zeg ik.
Ja, dat meende ik al.
Zijn stem klinkt niet alleen teleurgesteld maar ook wat vermoeid.
Ik meende het al, maar ik wist het niet zo precies meer.
Nu, zo is het.
We kijken allebei wat om ons heen.
Mijn ergernis zakt. Hij heeft een heel zacht, wat droevig gezicht, met talloze scherpe adertjes door zijn huid geweven. Aan zijn neus hangt een heldere druppel.
Het is zo mooi, op de dijk. Ik knik. Daar beneden op de rijbaan hebt u mooi zicht op Waterland, op de natte weides.
Maar bovenop is het mooier. Dan kun je ook over het meer kijken.
Natuurlijk… Wat een schitterende brommer hebt u.
Die heb ik al in 1969 gekocht.
Dan hebt u daar heel goed op gepast.
Ja, ik ben altijd automonteur geweest. Bij de Ford. Allemaal Fords, deed ik.
Vandaar dat uw brommer nog zo mooi en goed is…
Dus het mag niet. Ja, ik weet het soms niet meer. Ik vergeet zoveel, tegenwoordig. Dat is zo erg, hè. Als je het niet altijd meer weet. Soms moet ik er om huilen.
Zijn ogen drijven over de dijk.
Ach’, zeg ik, dat is heel spijtig. Kunt u zich nog wel goed redden?
Ja, dat schakelen en zo, dat gaat nog wel.
Het valt weer even stil. De druppel aan zijn neus valt op de benzinetank.
Ik heb hier altijd veel gereden. Het is zo mooi.
Woont u in Noord?
Ja, zegt hij en kijkt onwillekeurig even achter zich. Maar er is niets dat hij over Noord te vertellen heeft. Ook uit mijn neus komt nu een druppel.
Weet u wat, zeg ik, het is een mooie, rustige, doordeweekse middag. Er is hier geen mens. U gaat toch gewoon lekker met de brommer over de dijk.
Ja, zal ik dat maar doen?
Natuurlijk, geniet ervan.
Ik doe het gewoon maar, hè.
Zijn gezicht plooit zachtjes. Hij start de brommer weer, zet de helm op en groet. Heel lichtjes geeft hij gas. De beentjes in de smalle spijkerbroek bungelen langs de brommer. Met zijn tenen zet hij zich steeds weer even zachtjes af op de weg, alsof hij tegen de wereld wil zeggen dat hij niet echt bromt, daar bovenop de dijk van het oude land.
Laat ons, prevel ik. Laat ons.