Op de Nesciobrug ligt een stokbrood. Een mooi brood. In de lengte van de brug, precies tussen twee strepen op het asfalt, maar een heel klein beetje scheef. De zon schijnt erop, alsof het nog ligt te bakken.
Ik kan niet zien welke kant het brood op moest, er is geen kop of staart aan te herkennen. En zonder kop en staart heb je geen richting. Misschien moest het brood zelf een brug over het kanaal zijn, denk ik opeens. Misschien moest een kind een stokbrood mee naar huis nemen, voor de woensdagmiddag. Misschien wilde iemand een brood bij een zieke brengen.
Misschien moest ik er dan maar in bijten, als troost voor dat roerloze en zinloze liggen. Maar bij die gedachte hoor ik de stem van mijn moeder die zegt: misschien heeft er wel een hondje overheen geplast.
En zo hangen we, hoog boven het water, precies in het midden, drijvend tussen misschiens, zonder kop en zonder staart.
Dan ga ik toch maar verder.
Dag stokbrood.