Een goed gesprek

Bij de foto:

Onder de rechter maan wordt huiswerk Grieks gemaakt, in het schijnsel van de linker maan wordt de Donald Duck gelezen.
Onder de rechter maan vraag ik of het goed gaat. Dat gaat het.
Dan klinkt vanuit de halo links: ik begrijp niet hoe de mensen begonnen te praten.
Ik probeer door mijn spiegelbeeld heen uit het raam te kijken, het is vijf uur en de wereld is zo zwart dat er niets in kan zijn. Hooguit het woord, denk ik.
Waarschijnlijk begrepen mensen dat ze elkaar nodig hadden, zeg ik langzaam. Dan moet je elkaar begrijpen.
Was het eerste woord ‘ik’?
Omdat ‘ik’ het belangrijkste is? En je eerst aan jezelf denkt?
Het is het kortst, zegt hij.
Aan de overkant wordt een lamp aan gedaan. Meteen ligt er op het water een rimpelloze spiegeling van, die het zwart peilt.
… En daarna werden de woorden langer?
Ja.
Zo kun je aan de lengte van het woord de leeftijd ervan schatten, peins ik.
De mensen worden toch ook steeds langer.
Ik knik, denk even aan de bosnimf Echo, aan de andere kant van de muur.
Gesprekken worden dan ook steeds langer, zeg ik.
Hij komt naast me staan, we staren naar buiten. Hij heeft zijn pyjama al aan gedaan.
Steeds langer. Tot er nooit meer een eind aan komt, als de woorden langer dan de tijd zijn geworden.
In de spiegeling van het raam zie ik aan een kleine beweging van zijn hoofd dat hij naar zichzelf kijkt, ook zie ik de vooruitstekende losse tand. Hij zegt niks terug, maar ik hoor zijn adem van het glas terugkaatsen. Een eend verbrijzelt de spiegeling van de lamp tot honderd maantjes.
Dat stille, dat vroege donker van de wintermiddag, zeg ik dan. Alsof we nergens meer bij horen.
Ja, we moeten hard roepen.
Ik zou nu niet weten of dat dan een kort woord is of dat we al aan een lang woord toe zijn.
Of middelmatig, zegt hij.
Of middelmatig, ja. Daar zullen we nu zo ongeveer wel zijn. Onze woorden zijn nog niet langer dan de tijd.