Dik dertien jaar geleden kocht ik een shirt.
Omdat ik geen zin had mezelf af te pellen in een stoffige kleedkamer, gokte ik de maat. Het was maar een shirt, het kwam zo precies niet.
Toen ik het ’s avonds thuis probeerde bleek het te klein. Eigen pech en schuld gehad. Moest ik nu terug naar zo’n winkel en had ik bonnetje nog en kreeg ik dan een tegoedbon?
Wat sullig stond ik met het te korte shirt aan in de woonkamer. In een hoek stond de box met daarin zoontje P in een spartelpakje.
Hij was een soort huisdiertje waarvan je je niet voor kon stellen dat hij langer dan een meter zou worden, dat zijn pink zo lang zou worden als zijn voet nu. Toch, als ik goed nadacht wist ik dat de tijd ook door de spijlen van deze box glippen kon.
Ik legde het shirt onder in de kledingkast.
Zo nu en dan, bij opruimen van kasten, dook het shirt weer op. Bij verhuizingen ging het in de zakken mee. Ik vouwde het soms opnieuw op. Daarna vergat ik weer en werd het herfst, of zomer, of kerst, en werd Pim Fortuyn vermoord, of scoorde Robin van Persie tegen Spanje.
Een paar weken geleden dook het weer op. Vanochtend was het zover. Ik gaf P het shirt en zei: pas eens.
Verbaasd trok hij zijn slaaphemd uit en trok het shirt aan.
Het was zover, het shirt pastte, het kind ook.
Ik vertelde hoe het tot vanochtend gekomen was.
P zei: ik vind het niet zo’n mooi shirt.